13 oktober 2010

Waarde Liu Xiaobo,




Wij hebben elkaar nooit ontmoet. Tot een paar dagen geleden kende ik zelfs uw naam niet. Dat zal uwerzijds niet anders zijn. Maar nu er plotseling in onze vrije pers lange artikels over u verschijnen, begrijp ik dat wij een en ander met elkaar gemeen hebben. U bent “an impassioned literary critic and political essayist”, lees ik. U bent ontevreden over de manier waarop uw land wordt geleid. U bent onbekend bij het grote publiek. U heeft, zag ik op de televisie, een mooie vrouw. En de straf die u door overtuigingen en geschriften heeft opgelopen is bijna net zo erg als de loer die het toeval mij heeft gedraaid: u woont in een Chinese gevangenis, ik in België. Toch vertonen onze levens ook opvallende verschillen.

Zo heeft u vorige week de Nobelprijs voor de vrede gewonnen en ik niet. Natuurlijk wil ik u feliciteren met deze bekroning, al begrijp ik dat sommige van uw mededissidenten deze prijs een sentimentele vergissing vinden. U zou te zacht, te gematigd zijn. Een eitje. Het moet zijn dat uw overheid geen eitjes lust, want ik lees dat u de afgelopen jaren meer tijd in gevangenissen hebt doorgebracht dan thuis. En nu bent u dus veroordeeld tot elf jaar brommen, naar verluidt wegens het overtreden van de Chinese wet.

Wij in het vrije Westen doorzien die doublespeak van de Chinese overheid natuurlijk meteen: u bent veroordeeld omdat u kritiek uitoefende op het beleid van uw land. Omdat u politieke idealen koestert die wij in het vrije Westen graag de onze noemen, en omdat u bereid was voor deze idealen de gevangenis in te gaan, hebben wij – enfin, een paar Noren toch – u nu bekroond met de moreel meest gezaghebbende prijs die het Westen kent.

En natuurlijk benijd ik u. Niet zozeer om het geld en de roem die deze bekroning u schenken zal, als wel om de aard van uw verdiensten. Ik lees in de krant dat u in 1996 werd veroordeeld tot drie jaar werkkamp for a series of essays that criticized the government and called for an end to official corruption. For a series of essays! Daar kan elke schrijver, elke columnist of blogger of opiniemaker in ons vrije Westen alleen maar van dromen.

Wij mogen namelijk schrijven wat we willen, daar kunt u dan weer alleen maar van dromen, maar wat wij ook schrijven, hoe puntig, helder, hard, beargumenteerd en juist onze kritiek op onze machthebbers ook mag zijn, onze geschriften halen geen mallemoer uit. Opiniestukken, pampletten, petities, manifesten, charta’s: zij vallen als rotjes in zee. Wij koesteren het recht op vrije meningsuiting, maar dat recht is soms ook een open gevangenis. Wij vliegen niet naar een werkkamp, wij mogen rustig doorfulmineren achter tralies van onverschilligheid.

Nog een verschil. U was eerst dissident en essayist, vervolgens was uw overheid dom genoeg om uw geschriften belangrijk te vinden en u te arresteren, en nu maakt die prijs u wereldberoemd. Bij ons gaat het meestal andersom. Hier moet je eerst roem vergaren, bijvoorbeeld door deel te nemen aan spelletjes op de televisie of door het zingen van liedjes, en vervolgens kan alles wat je zegt of schrijft op vaak buitensporige media-aandacht rekenen.

Als u in dit land had gewoond was u nooit om uw essays in de gevangenis beland, maar had u ook nooit de Nobelprijs voor de vrede gekregen. U zou de tamelijk obscure professor literatuur zijn gebleven die u ooit in China was. U zou af en toe een interessant opiniestuk in de krant schrijven, of een column in Knack, maar veel commotie zouden uw interventies nooit hebben veroorzaakt. Het zou u hier vergaan zoals Jezus Christus in het bekende, oude mopje: als Jezus nu opnieuw op aarde kwam, zouden wij hem dan opnieuw kruisigen? Nee, we zouden hem interviewen.

Geen misverstand: uw situatie is onzegbaar erger dan de onze hier in het vrije Westen. Maar mede dankzij deze prijs krijgt die ene stem van u meer aanzien, betekenis en misschien ook invloed dan wat welke kritische tegenstem in het Westen ook vermag. Misschien biedt deze gedachte een heel klein beetje troost in de trage, wrede jaren die u wachten.