04 augustus 2009

Woodstock, veertig jaar later













Het Amerikaanse dorpje Woodstock -150km ten noorden van New York City - teert nog steeds op de herinnering aan het legendarische muziekfestival dat daar in augustus 1969 had moeten plaatsvinden. Bericht uit het Sint-Martens-Latem van de Amerikaanse tegencultuur.


“Ik ben hier twintig jaar geleden aangekomen,” zegt Ricochet, een slonzig oud mannetje dat in het centrum van Woodstock op een klapstoeltje zit te genieten van de zon. In zijn lange baard zitten paarse verfvlekken. Ricochet kwam dus twintig jaar te laat voor het legendarische muziekfestival waar dit pittoreske dorpje honderdvijftig kilometer ten noorden van New York zijn mythische reputatie aan te danken heeft. Maar hij praat erover alsof hij het zelf heeft bedacht. “Woodstock wilde een ecotopia realiseren. Het was a grand experiment in social engineering. De tegencultuur die hier een gezicht kreeg was de grootste bedreiging die de Amerikaanse regering in de jaren zestig heeft gekend. De overheid zat met een ei. Gouverneur Rockefeller van de staat New York heeft tijdens het festival overwogen om Woodstock te laten uitroepen tot nationaal rampgebied. Hij wilde helikopters sturen en het festivalterrein laten ontruimen door het leger! Hij heeft het uiteindelijk niet gedaan omdat hij vreesde dat de pleuris zou uitbreken.” Mijmerend: “Maar wat zou er zijn gebeurd als het niet zo had geregend? Als de mensen waren gebleven? Woodstock had het einde kunnen betekenen van government as we know it.”

Woodstock wordt nog steeds gezien als het Mekka van de Amerikaanse tegencultuur uit de jaren zestig, maar eigenlijk verdient het dorp die faam niet. Toen de drieduizend inwoners in de lente van 1969 vernamen dat een paar jonge gasten in hun gemeente een muziekfestival wilden organiseren voor tweehonderdduizend mensen, ging de meerderheid dwarsliggen. Tweehonderdduizend! The Beatles hadden in 1966 in het Shea Stadium voor zowat vijfenvijftigduizend mensen gespeeld, een absoluut record. Maar tweehonderdduizend, nee, dat was onvoorstelbaar, bedreigend ook.

“Michael Lang, drijvende kracht achter het festival, kreeg van de gemeentesecretaris te horen dat hij hier niet welkom was,” vertelt Ricochet. “Lang had al grote groepen gecontracteerd, Creedence Clearwater Revival, Jefferson Airplane, Canned Heat. Ook de datum lag al vast: 15, 16 en 17 augustus. Nu moest er inderhaast een andere plek worden gevonden. Uiteindelijk zijn ze in Bethel terechtgekomen, honderdvijftig kilometer hiervandaan. Daar heeft Lang toen een melkboer ontmoet, Max Yasgur, die bereid was om het festival op zijn grond te laten doorgaan. Yasgur is de ware held van Woodstock,” zegt Ricochet, “zonder hem was er nooit een festival geweest.”


Al vond Woodstock dus niet in Woodstock plaats, Lang besloot de naam die hij voor het festival had bedacht toch te behouden: "An Aquarian Exposition: The Woodstock Music and Art Fair.” Daar mag het dorp hem tot vandaag dankbaar voor zijn. Uit de toeristische winkeltjes in Tinker Street, de hoofdstraat waar ik met Ricochet te praten zit, puilt nostalgie. Nergens ter wereld vind je anno 2009 zoveel kartonnen Bob Dylans, kitcherige portretten van Jimi Hendrix, psychedelisch gekleurde t-shirts, lieve handdoeken met vredeswensen. “Hippies Always Welcome” lees ik op een bordje in een winkelraam. Elders: "Hippie Parking Only. All Others Will Be Stoned.” Op het pleintje downtown Woodstock staat op een houten paal in honderd talen: “May Peace Prevail on Earth.” De totem van de tegencultuur. Het hele dorp teert op de herinnering aan een festival dat hier nooit heeft plaatsgehad.













Het reünieconcert ter gelegenheid van de twintigste verjaardag van Woodstock heeft Ricochet wel van nabij meegemaakt. “In augustus 1989 hingen we met een stel locals rond op het oorspronkelijke terrein in Bethel. Daar was niks gepland. Wel in het nabijgelegen Brown Hotel. Richie Havens, die in 1969 het festival had geopend, zou daar optreden. En het radiostation CBSFM had een 20th anniversary special aangekondigd. Dat bracht me op een idee. Laten we toch gewoon zélf iets organiseren, zei ik. We begonnen onze tenten op te zetten en verspreidden het gerucht that something was going on on the field. Binnen de kortste keren daagde er een honderdtal auto’s op. Nieuwsgierigen. We wilden dat Richie Havens op de wei zou spelen, niet in dat hotel. Ik ben hem daar persoonlijk gaan weghalen. Toen het bericht eenmaal rondging dat Richie Havens opnieuw op de wei zou spelen, ontstond er een kleine volksverhuizing. Vijfentwintigduizend mensen hebben uiteindelijk een totaal geïmproviseerd festival bijgewoond.”

Het is een bekende boutade: wie zich de jaren zestig herinnert, heeft ze niet meegemaakt. Misschien heeft het daarom veertig jaar geduurd voor organisator Michael Lang zijn mémoires kon schrijven. In zijn onlangs verschenen boek The Road to Woodstock doet Lang zeer gedetailleerd verslag van het hele festival, de voorgeschiedenis, het verzet van de overheid en de lokale bevolking, de optredens, de drugs, de financiële kater. Het is een boek zonder literaire pretentie of diepzinnige beschouwingen, maar wel heel informatief en af en toe niet ongeestig. Als de organisatoren op 20 juli 1969 even hun voorbereidingswerken onderbreken om op televisie naar de maanwandeling van Neil Armstrong te kijken, noteert Lang: “The irony! America was putting a man on the moon, and we were just trying to land on earth.” Bij Lang las ik ook dat Woodstock eigenlijk altijd al een beetje een schuilplaats was voor esthetisch gevoelige mensen van stand. Zo bestaat hier al sinds 1903 de Byrdcliffe Arts Colony, een afgelegen broedplek voor muzikanten, schrijvers, schilders. Bob Dylan heeft er in de jaren zestig een tijdlang gewoond, in een huis dat nu toebehoort aan Donald Fagen (Steely Dan). Ook leden van Dylans groep The Band kwamen in Woodstock wonen. Music from Big Pink, hun eerste elpee, is vernoemd naar het huis waar sommige Bandleden toen verbleven. Albert Grossman, Dylans manager, richtte hier de Bearsville Studio op, een van de belangrijkste opnamestudio’s uit de Amerikaanse popgeschiedenis. Het lijstje muzikanten dat hier platen heeft opgenomen is bepaald indrukwekkend: van de Stones tot REM, van Foreigner en Bonnie Raitt tot Patti Smith, Van Morrison, Jeff Buckley en Phish.

Van de levendige kroegscène die hier in de jaren zestig bestond, blijft niet veel over. Naast de nostalgie-industrie vind je in Woodstock vandaag vooral veel immokantoren, dure winkels, kunstgalerieën. Een teken dat hier inmiddels een ander soort volk is neergestreken.

“Klopt,” zegt Chris Basil, een oudere man met wie ik ’s avonds aan de toog van café-restaurant The Landau Grill aan de praat raak. “Vroeger waren hier veel meer cafés, je had The Expresso, The Elephant Café, het Tinker Street Café. Allemaal weg. Fuckin’ gone.” Chris is timmerman van beroep maar zijn passie is muziek. Hij heeft zijn hele leven basgitaar gespeeld. De laatste tijd gaat het lastiger, hij toont me zijn knokige handen, maar sinds een jaar oefent hij weer elke dag. Een local, op zijn vierde met zijn ouders uit Manhattan hier naartoe verhuisd. En ja, hij was erbij veertig jaar geleden.

“Ik was vijftien of zestien. Ik was die zomer gezakt voor iets op school, en van mijn vader mocht ik eerst niet naar dat festival. Te laat, zei ik, ik heb al een ticket. Acht dollar voor drie dagen. Oké, zei mijn vader, je mag gaan maar ik wil dat je iedere avond naar huis komt, je blijft daar niet slapen. De tocht naar de festivalweide was krankzinnig. Duizenden en duizenden mensen over die smalle wegen. Kilometers file. Geen doorkomen aan. Toen ik op het festival aankwam, heb ik mijn vader gebeld. Ik kan onmogelijk thuis komen slapen, zei ik, het is gewoon veel te druk. Goed, zei mijn vader, blijf dan maar. Drie dagen en drie nachten heb ik op de festivalweide gekampeerd. Op maandagochtend, toen de meeste mensen al vertrokken waren, Jimi Hendrix zien spelen voor die modderwei vol troep: dat vergeet je nooit meer.”
Toch vreemd, zeg ik, dat Bob Dylan, die toen in Woodstock woonde, niet aan het festival deelnam. Chris koestert een originele herinnering aan Dylan. Bijna verlegen: “Dylan woonde toen in Byrdcliffe. Ik heb hem nooit persoonlijk ontmoet. Mijn vader wel. Mijn vader had een kapperszaak in Woodstock. Hij raakte bevriend met Dylan omdat Sara, Dylans vrouw, bij hem in de zaak kwam. My father cut Dylan’s wife’s hair. Hij heeft me later een door Dylan gehandtekende elpee gegeven. Daar ben ik nog altijd trots op. Een elpee met de handtekening van Dylan.”
De reünieconcerten heeft hij niet bijgewoond. “Ik ben nooit meer teruggegaan naar Bethel. Veel te ver. Dat laatste reünieconcert is trouwens helemaal uit de klauwen gelopen. De bassist van de Red Hot Chilli Peppers kwam toen op wearing nothing but his bass. De mensen werden helemaal gek. Daar zijn toen hele rare dingen gebeurd. The place went fucking nuts. Nee, die concerten hadden niets meer met het oorspronkelijke Woodstock te maken.”

De volgende ochtend heb ik een afspraak met Tamara Cooper. Tamara is programmadirecteur van de Family of Woodstock, een welzijnsorganisatie die uit het festival is voortgekomen. Een klein, eenvoudig pand in een zijstraat van Tinker Street. Langs de wanden van een zijkamertje staan tot aan het plafond plastic dozen gevuld met kleren. Aan het prikbord hangt informatie voor drugverslaafden. Achter een houten balie zijn vrouwen druk in de weer met kratten, formulieren, telefoons. “Na het festival in 1969 zijn een boel mensen in Woodstock blijven hangen,” vertelt Tamara. “De verhouding tussen de festivalbezoekers en de mensen uit het dorp was erg gespannen. Een vrouw wier naam ik ben vergeten is toen gaan bemiddelen. Ze hielp de gestrande hippies in hun conflicten met de politie en de buurtbewoners en ze richtte de Soft Landing Machine op, een hulpgroep voor mensen die bad trips hadden meegemaakt. Uit haar pionierswerk is de Woodstock Family gegroeid. Wij organiseren in het hele Sullivandistrict hulpprogramma’s voor armlastige mensen. Woodstock is de laatste twintig jaar heel duur geworden. Er is een enorme toevloed van welgestelde Newyorkers die hier alles opkopen. Betaalbare huisvesting is een gigantisch probleem. De scholen worden kleiner omdat er steeds minder kinderen zijn. Jongeren trekken weg omdat ze hier geen baan meer vinden. Je kunt in de huizen of de tuinen van rijke weekenders gaan werken, maar dat is seizoensarbeid. De hippies uit de jaren zestig zijn een migrating population geworden. In de winter trekken ze weg, in de zomer leven ze hier in de bossen aan de rand van het dorp, vaak zonder middelen van bestaan. Hier kunnen ze kleren en voedsel krijgen. Wij rekenen daarvoor op de restaurants uit de buurt die ons hun overschotten geven. En we krijgen subsidies van de Food Bank, een hulpdienst van de federale regering. De Family of Woodstock heeft tweehonderd betaalde werknemers in dienst, maar we werken ook met een heleboel vrijwillers. Traditioneel komen de meeste vrijwillers uit de arbeidersklasse. Als die klasse verdwijnt, neemt het aantal vrijwillers snel af. Dat hebben we hier ook gemerkt. Maar de oproep van president Obama om meer vrijwillerswerk te doen heeft een kentering teweeggebracht. De laatste maanden hebben zich voor onze trainingsprogramma’s meer vrijwillers ingeschreven dan ooit tevoren.”
Als je de documentaire over het Woodstockfestival bekijkt, zeg ik, was de hippiecultuur uit de jaren zestig vrijwel uitsluitend blank. En ook vandaag lijkt Woodstock nog sterk op een blank getto. Tamara glimlacht. “De tegencultuur was een blanke cultuur. Altijd geweest. Je hebt hier een beetje Hispanics en een kleine maar groeiende Tibetaanse gemeenschap, maar de overgrote meerderheid is blank en welgesteld, ja. De klassentegenstellingen zijn scherp in Woodstock. Dit is een gemeente van rijken en arme nostalgici. And we serve those who cannot afford to live here anymore.”


Day Yusko is een van de laatste hippies die nog steeds in Woodstock wonen. In een andere zijstraat van Tinker Street drijft hij een bescheiden winkeltje dat geverfde stoffen en ‘the best drums in the world’ verkoopt. Ik vind Day in het kleine achterhuis. Grijs haar, grijze baard. Life is Full of Important Choices verkondigt zijn zwart t-shirt. Hij ontvangt me hartelijk in een smoezelige zitkamer. Op het lage, houten tafeltje ligt een pakje Marlboro, maar de kamer ruikt naar ander rookwaar. Ook Day is ooit uit de East Village in New York hierheen gekomen. Hij was een jong en succesvol zakenman. “But then God touched me,” zegt Day met zachte stem, “and I gave all up to serve the poor.”
“Woodstock is gegroeid uit de Soundouts die hier in 1967 en 1968 plaatsvonden. Soundouts waren kleine, gezellige muziekfestivals, georganiseerd door een fantastische vrouw, Pan Copeland, een activiste die hier in de buurt een boerderij bezat. Er traden lokale bandjes op, mensen brachten hun kinderen en hun tenten mee en kampeerden in de wei. Elke zaterdag was het feest. Daar heeft Michael Lang zijn idee om een groot festival te organiseren vandaan gehaald,” zegt Day.
“Tussen 1965 en 1969 was dit dorp echt van de hippies. Uit de hele wereld kwamen ze hierheen. Alle winkels in Woodstock waren in handen van vierhonderd hippies. We hadden onze eigen boerderij in Phoenicia, hier wat verderop. Overal bloeiden communes. Het Woodstockfestival was de geboortegrond van de tegencultuur. Daar hebben we beseft hoe volslagen vervreemd ons leven tot dan toe was geweest. A complete revelation. De muziek was bijkomstig. Eigenlijk ging het op Woodstock helemaal niet om de muziek. Het ging om ons. Om elkaar, om de camaraderie. Zelfs de weg ernaartoe was een groot feest. Overal zag je die mensen in een roes, dansend en zingend. Het was zo druk onderweg dat ik de laatste vijftien kilometer te voet heb afgelegd. Tijdens het festival drong ineens tot ons door: we’re not an audience, we’re the ACT! We zagen onszelf als de Woodstock nation.” Wat ons daar toen is overkomen... dat was geen festival, dat was een mirakel in de modder.” Day raakt zo opgezweept door zijn herinneringen dat hij ervan gaat rijmen: “The Woodstock notion is a potion: peace, love and music and devotion.”

Vandaag is Day zowat de guru van Woodstock Earth, een coöperatieve vereniging die de erfenis van de Woodstock nation in ere houdt. Hij is ook een van de drijvende krachten achter de Rainbow Family of Living Light (www.welcomehere.org), volgens Day “the biggest non-organization in the world”. Een wat wazige vereniging ter bevordering van de wereldvrede, die jaarlijks een grote bijeenkomst organiseert in een of ander woud in Amerika. Daar trachten de brothers en sisters in zogenaamde drum circles de wereldvrede te bevorderen. Trommelen voor een betere wereld.

“De Rainbow Family is rechtstreeks uit het Woodstockfestival voortgekomen,” zegt Day. “Toen we eenmaal begrepen hadden dat wij onze eigen cultuur vormden, hadden we de muziek niet meer nodig. Tijdens de bijeenkomsten van de Rainbow Family leven we zeven dagen in een bos, zonder rock ’n roll, zonder electriciteit, zonder gsm’s. Het is een zuiver spirituele beweging. In Woodstock zelf kan dat allemaal niet meer. De yupset heeft het dorp ingepalmd. I am pretty much the last standing indian in town.



Financieel gesproken was Woodstock een gigantische flop. Dat kwam onder meer omdat het hek rond de festivalweide niet op tijd klaar was. Duizenden bezoekers zijn het terrein gratis binnengestroomd. Het hekprobleem is intussen verholpen, merk ik wanneer ik na anderhalf uur autorijden bij de heilige grond in Bethel arriveer. Het hele domein is keurig omheind. Het grasveld is perfect onderhouden. Op het hoogst gelegen deel van de festivalweide is een soort cultureel centrum neergepoot, het Bethel Woods Center for the Arts. De velden eromheen zijn parkeerterreinen geworden, ook allemaal netjes afgepaald. Maar het grootse deel van de festivalweide is niets meer dan een saai, proper grasveld. Het lijkt wel een golfterrein. Het mirakel is in de modder verzwolgen. Bij een poortje in de afrastering staat een bord dat leest als het grafschrift van de tegencultuur die hier ooit heeft gebloeid:

Bethel Woods is a smoke-free environment
No public intoxication
No loud music



(foto's: An Candaele)